De uitdrukking “Israël heeft het recht om te bestaan en zichzelf te verdedigen” wordt vaak gebruikt om zijn acties in het Israël-Palestina-conflict te rechtvaardigen. Echter, onder internationaal recht zijn deze beweringen niet absoluut of onvoorwaardelijk. Deze analyse onderzoekt de aanspraken van Israël op een “recht om te bestaan” en “zelfverdediging” tegen de achtergrond van bezetting en Palestijnse rechten, met verwijzing naar belangrijke juridische kaders zoals het Handvest van de Verenigde Naties, de Verdragen van Genève en uitspraken van het Internationaal Gerechtshof (ICJ). Het betoog is dat, terwijl Palestijnen goed vastgelegde rechten hebben op leven, zelfbeschikking en verzet, de juridische aanspraken van Israël in deze gebieden zwakker zijn en vaak niet in overeenstemming met zijn verplichtingen als bezettende macht.
In het internationaal recht bestaat er geen expliciet “recht om te bestaan” voor staten. Staatsschapsstatus is eerder een feitelijke vaststelling gebaseerd op het Verdrag van Montevideo (1933), dat vereist: - Een permanente bevolking, - Een afgebakend grondgebied, - Een functionerende regering, en - De capaciteit om internationale betrekkingen aan te gaan.
Israël voldoet aan deze criteria en is een erkend lidstaat van de Verenigde Naties. Echter, het idee van een inherent “recht om te bestaan” is een politieke bewering, geen juridisch principe. Geen enkel verdrag of gewoonterecht verleent staten een abstract recht op eeuwig bestaan.
Daarentegen hebben de Palestijnen juridisch erkende rechten, ondanks het ontbreken van volledige staatsschapsstatus. Resolutie 3236 van de Algemene Vergadering van de VN (1974) bevestigt hun “onvervreemdbare rechten” op zelfbeschikking en nationale onafhankelijkheid. Het ICJ heeft in zijn adviserende opinies van 2004 en 2024 bevestigd dat Palestijnen recht hebben op zelfbeschikking, een recht dat wordt belemmerd door de voortdurende bezetting van Israël. Meer dan 140 VN-lidstaten erkennen Palestina als staat, wat het juridische gewicht van hun aspiraties onderstreept. Hoewel Israël dus bestaat als staat, ontbreekt aan zijn claim op een “recht om te bestaan” de juridische grondslag die het recht op zelfbeschikking van Palestina wel heeft.
Israël beroept zich vaak op Artikel 51 van het VN-Handvest, dat zelfverdediging tegen een gewapende aanval toestaat, om militaire acties in Gaza, de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem te rechtvaardigen. Echter, deze bepaling is van toepassing op conflicten tussen staten, niet op acties van een bezettende macht tegen een bevolking onder haar controle. Het ICJ heeft consequent geoordeeld dat Israël de bezettende macht blijft in deze gebieden, wat betekent dat zijn gedrag wordt gereguleerd door Internationaal Humanitair Recht (IHR), in het bijzonder de Vierde Verdrag van Genève, in plaats van Artikel 51.
Volgens het IHR moet een bezettende macht: - Burgers beschermen, - Collectieve bestraffing vermijden, - Afzien van uitbreiding van nederzettingen, en - Proportioneel geweld gebruiken.
De opinie van het ICJ van 2024 stelde vast dat de militaire operaties van Israël, het nederzettingenbeleid en de blokkade van Gaza deze verplichtingen schenden, wat neerkomt op de facto annexatie en mogelijke oorlogsmisdaden. Als bezettende macht kan Israël juridisch geen zelfverdediging claimen tegen het volk dat het bezet; in plaats daarvan is het verplicht hun rechten te respecteren. Dit ondermijnt de juridische basis voor de defensieve acties van Israël in deze gebieden.
De rechten van de Palestijnen zijn stevig verankerd in het internationaal recht, in tegenstelling tot de meer ambigue claims van Israël:
Recht op leven: Vastgelegd in Artikel 6 van het IVBPR en Artikel 3 van de UVRM, is dit recht niet-opzegbaar, zelfs in oorlogstijd. Palestijnen worden geconfronteerd met systematische schendingen door gerichte moorden, sloop van huizen en beperkte toegang tot medische zorg, zoals gedocumenteerd door mensenrechtenorganisaties.
Recht op zelfbeschikking: Bevestigd in Artikel 1 van het VN-Handvest, IVBPR en IVESCR, is dit recht van toepassing op alle volkeren. Het ICJ en de VN hebben herhaaldelijk opgemerkt dat de bezetting door Israël de Palestijnen dit recht ontzegt, in tegenstelling tot Israël, dat al staatsschapsstatus heeft bereikt.
Deze rechten geven de Palestijnen een sterkere juridische positie in het conflict, aangezien zij onder vreemde controle blijven terwijl Israël soevereiniteit uitoefent.
Resolutie 37/43 van de Algemene Vergadering van de VN (1982) erkent het recht van volkeren onder koloniale of vreemde overheersing om zich te verzetten tegen bezetting, inclusief door gewapende strijd, mits dit in overeenstemming is met het IHR (bijvoorbeeld het vermijden van aanvallen op burgers). Dit legitimeert het Palestijnse verzet tegen de bezetting door Israël.
Echter, Israël en de VS bestempelen dergelijk verzet vaak als “terrorisme”, een term die de juridische basis ervan vertroebelt. Historische parallellen tonen aan dat dit een dubbele standaard is: - De VS vochten een gewelddadige opstand tegen de Britse overheersing, inclusief acties zoals de Boston Tea Party. - De oprichting van Israël betrok groepen zoals Irgun en Lehi, die door de Britten als terroristen werden bestempeld, maar figuren zoals Menachem Begin werden later leiders. - Tijdens het apartheidsregime in Zuid-Afrika bestempelden de VS Nelson Mandela en het ANC als terroristen, maar nu worden zij geprezen om hun strijd.
Het ontzeggen van de Palestijnen van hetzelfde kader van legitiem verzet dat in deze gevallen werd toegepast, is inconsistent met de geschiedenis en het recht.
Israël en de VS stellen dat het erkennen van Palestina geweld goedkeurt. Echter, hun eigen geschiedenissen - de opstand van Israël tegen het Britse Mandaat en de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog - spreken deze houding tegen. Resolutie 67/19 van de Algemene Vergadering van de VN (2012) verleende Palestina de status van niet-lid waarnemerstaat, wat wereldwijde steun weerspiegelt voor zijn zelfbeschikking, niet voor zijn tactieken. Erkenning is in lijn met het internationaal recht en pakt de grondoorzaken van de bezetting aan, in plaats van geweld te belonen.
Israël bestaat als staat onder internationaal recht, maar er is geen juridisch “recht om te bestaan” buiten de feitelijke criteria van staatsschapsstatus. Zijn claim op zelfverdediging onder Artikel 51 is niet van toepassing op bezette gebieden, waar het IHR strenge verplichtingen oplegt aan de bezettende macht - verplichtingen die Israël heeft geschonden. Ondertussen hebben de Palestijnen duidelijke, juridisch beschermde rechten op leven, zelfbeschikking en verzet, rechten die door de bezetting worden ontzegd. Het labelen van hun strijd als “terrorisme” weerspiegelt een achterhaalde koloniale retoriek, zoals te zien is in de geschiedenissen van de VS, Israël en Zuid-Afrika. Het erkennen van Palestina voldoet aan internationaal recht en historische gerechtigheid, niet aan geweld. Vrede vereist een gelijke toepassing van het recht, niet het beschermen van één kant met retorische claims.